Tekst Tommy Wieringa
Foto Arenda Oomen
Schrijver Tommy Wieringa sprak tijdens de talkshow van de Panorama4daagse een column uit over zijn kijk op de inrichting van Nederland. Over het land waar alles recht is, de tuintjes op elkaar lijken en over hoge bakstenen portiekwoningen. “Zelfs, ontdekte ik, lag er in een verscholen hoekje van de Nederlandse ziel een clandestien verlangen naar chaos, naar wildernis verscholen.”
Tommy Wieringa
Tommy Wieringa is een Nederlandse schrijver. In 2005 brak hij door bij een groot lezerspubliek met Joe Speedboot, maar had in 2002 al het bekroonde Alles over Tristan (Halewijnprijs, 2002) geschreven. In 2013 ontving Wieringa met Dit zijn de namen de Libris Literatuur Prijs. De dood van Murat Idrissi van Wieringa is genomineerd voor de Hebban Awards 2017. De heilige Rita was genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs 2018. Tommy Weiringa is ook columnist voor NRC.
De Column van Tommy Wieringa voor de Panorama4daagse kun je ook terug zien op Youtube.
“In Marokko zijn de dingen niet echt recht. Afgebrokkeld, of nog niet af, of schuin. En hier was alles eigenlijk heel recht en heel wit en duidelijk.”
Migrantenkinderen die op jonge leeftijd arriveren in Nederland, krijgen allemaal min of meer dezelfde schok. Ze komen aan in een land dat in moreel en materieel opzicht met geodriehoek en winkelhaak is aangelegd, in een landschap waar de genade van een ronding met harde hand uit is verwijderd. Deze kinderen beschrijven Nederland als een inleiding tot de geometrie. ‘Ik herinner me dat alles zo recht was’, zegt Boushra in ‘Van huis uit Marokkaans’, een studie van hoogleraar Marjo Buitelaar naar migrantendochters in Nederland. ‘In Marokko zijn de dingen niet echt recht. Afgebrokkeld, of nog niet af, of schuin. En hier was alles eigenlijk heel recht en heel wit en duidelijk’.
Ook anderen spreken over het land dat ze achterlieten zoals een verliefde man de rondingen van zijn muze tekent in de lucht. De dingen zijn er afgevlakt, gerond of versleten – het huis, de vuurplaats, de loop van de rivier, de heuvels en de hemel. ‘Al die tuintjes die hier hetzelfde zijn’, zegt Asmaa, gevraagd naar het verschil met haar dorp in de Rif. ‘Ik bedoel: het was daar niet zo recht. De rivier waar we water uit haalden, daar lagen keien in. En de ene keer was die kei zo en de andere keer zo, al naar gelang het zand dat zich verplaatste of de stroom van het water. Alles, zowel de mensen als de natuur, is daar krom, grillig.’
Toen ik op mijn achtste vanuit de Antillen naar Nederland kwam, was de schok dezelfde. Ik herinner me een straat met hoge bakstenen portiekwoningen, met een beknotte hemel daarboven, een rechthoekig uitgeknipte strook blauw. Portiekwoningen, flats en nieuwbouwwijken brachten beklemming en neerslachtigheid bij me teweeg; in deze huizen, onder deze gekaderde hemel zou ik voortaan wonen. Tussen deze mensen, met hun bleke normen in hun bleke vel. Met hun aartsburgerlijke gewoonten die ze als enige aanvaardbare uitkomst van de schepping beschouwden. Nergens kon je aan hun ogen en opvattingen ontkomen, ze waren simpelweg met teveel. En overal botste je op hun voorwerpen, bouwsels en vermaningen. Een ontsnappingsroute was er niet, de toekomst was een rijtjeshuis aan de Peterskamplaan in Oldenzaal. Nog altijd verdraag ik gebouwen van rode baksteen slecht.

Geen enkele vorm van bewoning was organisch tot stand gekomen, gegroeid als het ware – alles was het resultaat van het ijzeren triumviraat vergunning, ontwerp en uitvoering. Vrijwel niets in de openbare ruimte, op een enkel historisch stadscentrum of beschermd dorpsgezicht na, leek de tijd te krijgen om oud te worden en eerbiedwaardigheid te verwerven. Afmattende bouw- en sloopwoede gingen hand in hand, het leek of het land voortdurend volledig op de schop ging. Zelf beschouwden Nederlanders hun eeuwige gewroet niet als een ziekelijke neurose, nee, ze waren juist trots op het onophoudelijk geperfectioneerde ontwerp van hun land. Op de hoge organisatiegraad van hun voorzieningen. Op de maakbaarheid van hun samenleving.
Het was geen land om van te houden kortom, hooguit kon je eraan wennen – acquired taste. Maar het geluk was met mij toen ik op een dag de ‘Basisgids Flora en Fauna van Nederland’ in handen kreeg. Ik oefende de namen en gewoonten van de dieren en planten die ik om me heen zag en kladderde de gids vol met waarnemingen, data en Nescio-achtige aantekeningen over het weer en de omstandigheden die dag. Het natuurhandboek was een plezier om te lezen, de soortbeschrijvingen waren even elegant als beknopt, met soms licht-poëtische of filosofische ondertoon. Over de goudplevier, die broedt op de kale toendra, schreef de anonieme lemmaschrijver: ‘Is daar door melodieuze fluitje vreugde van de reiziger’. Ook de gevoelige natuur van de watersnip was hem niet ontgaan: ‘Verstopt zich wanneer hij zich bekeken voelt. Duikt in elkaar bij schrikken’. Een hoogtepunt is zijn beschrijving van de geheimzinnige waterral, ook al omdat die doet denken aan het advies van Epicurus, lathe biosas (leef in het verborgene). ‘Wie een waterral ziet, heeft geluk. De slanke vogel leidt een verborgen leven in rietmoerassen. (..) Horen zal men de waterral eerder. Wonderlijke gillende geluiden, die aan een speenvarkentje in nood doen denken, soms eindigend in gegrom. Wel een verborgen leefwijze, niet zeldzaam.’
“De Nederlander en echte natuur: een tikkeltje te wild, amigo.”

Er viel dus ook in Nederland iets te beleven als je er een beetje je best voor deed. De Basisgids, uitgegeven door Natuurmonumenten, was een uitstekende inburgeringscursus; door de Nederlandse fysiologie te bestuderen begreep ik beter waar ik me nu eigenlijk bevond. Zelfs, ontdekte ik, lag er in een verscholen hoekje van de Nederlandse ziel een clandestien verlangen naar chaos, naar wildernis verscholen. Een polder van Zuidelijk Flevoland, drooggelegd om te dienen als kassen- en industriegebied, bleef om tal van redenen onbenut en transformeerde zonder plan of toezicht razendsnel tot verwilderd natuurlandschap. Zesenvijftig vierkante kilometer wildernis tussen Almere en Lelystad werd nu bevolkt door een rijkdom aan vogelsoorten, kleine roofdieren en grote grazers. Het menselijke dier was er niet welkom, met uitzondering van een cameraploeg, die bijna veertig jaar na het ontstaan van het gebied werd toegelaten.
In 2013 verscheen de natuurfilm ‘De Nieuwe Wildernis’, aangekondigd als: A celebration of nature. Pristine wilderness in Europes most densely populated country. Holland as you’ve never seen it before. Meer dan drie miljoen Nederlanders zagen in de bioscoop en op tv wat er van hun polderlandschap wordt als je het ongemoeid laat. Ze keken naar Nederland zonder zichzelf erin, zoals het was voordat zij er waren en zoals het na hen weer zal zijn, en ondergingen zo een sprankje van het sublieme.
Om de betovering niet te verbreken hadden de makers alles weggelaten wat naar de mens verwees: de spoorlijn die de Oostvaardersplassen doorsnijdt, de wandelpaden en vogelkijkhutten, de elektriciteitsmasten, dijken en het informatiecentrum. Maar toen de natuur er op gegeven moment echt zijn dodelijk neutrale gang ging en er ’s winters paarden en edelherten stierven van de honger, kwam de georganiseerde natuur van de Nederlander alsnog in opstand. Bij de hekken verzamelden zich dierenliefhebbers en activisten die eisten dat de beesten bijgevoerd zouden worden. Het kwam tot schermutselingen en de verantwoordelijke autoriteiten ontvingen doodsbedreigingen; het gebruikelijke parcours van een 21ste-eeuws Nederlands conflict kortom.
De Nederlander en echte natuur: een tikkeltje te wild, amigo.
“Daar waar eerst een zee was en toen een agrarische woestijn, bouwt Joost nu een huis.”
Twintig minuten ten oosten van de Oostvaardersplassen bezoek ik op een stralende maandag in de oudewijvenzomer van 2020 Joost Conijn, een bevriende kunstenaar. Daar waar eerst een zee was en toen een agrarische woestijn, bouwt Joost nu een huis. In het gebied, vertelt hij, heeft de overheid haar greep op de ruimtelijke ordening losgelaten. Bewoners bouwen wat ze willen, zonder welstandscommissies en regeldruk.
Onder een knalblauwe hemel wandelen we tussen de kavels over onverharde, kurkdroge paden. Tussen bergen zand vol onkruid, zonnebloemen en cosmea is een bonte verzameling wikkelhuizen, doorluchtige kassen, blokhutten en fantasievilla’s verrezen. Nieuwkomers bivakkeren nog in caravans en zeecontainers. Een hoogzwangere vrouw geeft aanwijzingen aan een man die met zijn ontblote bovenlijf uit de nok van een yurt steekt; nomaden van de Centraal Aziatische steppe – haar ronde buik glanst in de zon. Ik ben in het paradijs van de handige dromers, Vrijstaat Christiania in het groot. En ook al ligt er nog geen asfalt, Albert Heijn bezorgt ook al. Het stratenplan ontwikkelt zich organisch, de bewoners hebben afgesproken de paadjes tussen de kavels niet af te sluiten om het open karakter van hun gemeenschap te bewaren. De Platoweg en de Durkheimweg hebben al officiële straatnaamborden, verder herinnert niets aan het bestaan van een centrale overheid en haar uniformerende norm. De bewoners hebben zich met succes verzet tegen de naam ‘Magisterwijk’ die de gemeente voor ze bedacht had. Oosterwold was ze goed genoeg.
‘In Almere zijn we gewend letterlijk elk boompje in een wijk van tevoren in te tekenen’, zei verantwoordelijk wethouder Henk Mulder in de krant. ‘Maar wij zijn ervan overtuigd dat mensen heel goed zelf verantwoordelijk kunnen zijn voor het uiterlijk van hun woning.’ Zeldzaam een overheid die haar burgers vertrouwt. Er is hoop, soms.
Joost heeft de omtrek van zijn huis met een stok in de aarde getrokken. Het wordt van glas en kan 360 graden draaien, aangedreven door een fiets in de woonkamer. Het huis wordt rond.